Als Christus er altijd al was, waarom zou je dan nog het verleden verchristelijken? Ik denk met name aan Vergilius zoals hij door de grote dichter Dante wordt opgevoerd. Hij is de eerste gids die Dante door de hel naar boven leidt. Verder mag hij niet, immers geen christen. Laat nu diezelfde T.S Eliot - over wie ik het vorige blog had - schrijven dat Vergilius het christendom wel erg dicht nadert (Virgil and the christian world, 1951). Zo loopt er toch een lijn van Vergilius naar Dante naar de dichter van de avantgarde T.S. Eliot, en wel via Christus.
Christus zou je zodoende als de gouden draad kunnen zien die door de geschiedenis loopt, zo'n beetje als de gouden draad die omgeven door de rode tekens werd ingeweven door Philomena die zodoende haar zus kon laten weten dat ze nog leefde maar helaas vastzat in een boshut. Zie mijn vorige blog. Ik denk ook aan de status van blogs als deze. We proberen vanuit onze beperkte situatie ('boshut') de lezer iets toe te werpen waarbij het zeer onwaarschijnlijk is dat de lezer het oppikt, maar ook weer niet onmogelijk. Iets urgents.
Christus staat voor het besef dat de redding nabij is, en dat alles aankomt op wat we nu doen. We zijn er bijna maar nog niet helemaal, en juist die kleine afstand vergroot het urgentiebesef. En de vorm die de redding aanneemt wordt zowat zichtbaar. Een beetje water aanreiken. Een visje bakken op het strand. Een eindje meelopen en dan ineens weer weg zijn. Wonden aanbieden zodat we al voelend kunnen merken dat van ons geen onmenselijke zaken gevraagd worden.
Hoe we deze christelijke reddingsvisie kunnen implanteren in de grote dichters van de oudheid, dat is nu de vraag, en ook de vraag waarop T.S. Eliot een antwoord probeert te geven. Hij weet ook wel dat Homerus de grote meester is die niemand kan overtreffen. Ook Vergilius niet. Maar Vergilius staat dichter bij ons. Zijn held is minder raar. Achilles, daar kan geen mens bij (uitgezonderd dan Brad Pitt in Troy). Maar Aeneas, die moet echt aan het werk. Hij raakt verstrikt in een liefdesaffaire in Tunesië maar krijgt van de goden te horen dat hij echt naar Italië moet. Eliot stelt voor om fatum op te vatten als destiny en misschien zelfs, zoals hij het uitlegt, als destination. Het geeft richting aan zijn dwaaltocht, hoe ongemakkelijk het ook blijft voelen om Dido in vertwijfeling achter te laten.
De grote controverse bij de filosofen betreft de status van de arbeid. De Grieken konden hoog opgeven van het niet-arbeidzame bestaan. Achilles trok zich mokkend terug. De waarde van de niet-arbeid zien we ook bij mijn geliefde filosoof Giorgio Agamben. Hij slaagt erin de hele geschiedenis van het christendom en de filosofie te scharen achter de buiten-werking-stelling. De mens is er niet om te werken maar om rond te lopen in een tuin, of om er lekker wat te liggen. Maakt niet uit. Werken is er voor de dommen, of de slaven.
Vergilius was van boerenafkomst en had een hogere pet op van werken. In elk geval: hij keek er niet op neer. Het lijkt of Eliot het voor de arbeid opneemt, niet zozeer om de mens aan het werk te zetten, zoveel mogelijk, maar om er anders naar te kijken. Werk moet altijd gebeuren natuurlijk. Maar je kunt er anders naar kijken. Niet als een noodzakelijk kwaad, of als een gigantisch misverstand, maar als iets dat ons siert. Arbeid adelt, inderdaad, zoiets.
Toch zie ik nog een uitweg om beide zo tegenstrijdig ogende houdingen met elkaar te verenigen. De waarde van het nietsdoen (Grieks) en de waarde van het werken (Romeins) zie ik verenigd in de poëzie. Daar neemt de arbeid de vorm aan van het ploeteren, het puzzelen en bouwen aan mooie zinnen, waarna je het gros weer doorstreept. Het resultaat mag er zijn, maar we horen en voelen de arbeid die erin zit. Van het resultaat worden we meegeleid naar het proces, en daar gebeurt het. Daar wordt het doel voorzien van intensiteit, trilling, daar wordt het op spanning gebracht.
Kijk naar het voetbal. Alle inspanningen en doden zijn onzichtbaar. Door de documentaires worden we geleid naar het bloed en zweet van de slaven die de stadions en wegen bouwden. Nu kent het Latijn een eigenaardigheid. Het woord voor stichten, condere, betekent ook verbergen. Als we iets stichten verbergen we iets, en wel alle pijn en moeite, en daarmee het hele volk. 'Zoveel moeite kostte het om het Romeinse volk te stichten'. Tantae molis erat Romanam condere gentem.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten